Over Blauwe Tijgers

door | 23 juli 2016

De blauwe tijger is een literaire maar ook mythische figuur waar de geur van de lente omheen hangt. De lente is een feest van de getuigen van zaad dat rust in de bodem en snakt naar ontkieming. Er zijn meerdere oorsprongen van de blauwe tijger. Ten eerste is dat de grote Argentijnse schrijver Jorge Luis Borges (1899 – 1985) In diens verhaal ‘De Tijgers van Annam’ van Borges figureert de blauwe tijger als een mythische figuur die staat voor de lente.

Volgens de Annamieten worden de banen in de ruimte door tijgers of door tijgers gepersonifieerde geesten beheerst.

De Rode Tijger beheerst het Zuiden (dat bovenaan ligt op de landkaarten); de zomer en het vuur horen bij hem.
De Zwarte Tijger beheerst het Noorden; daarbij horen de winter en het water.
De Blauwe Tijger beheerst het Oosten; daarbij horen de lente en de planten.
De Witte Tijger beheerst het Westen; daarbij horen de herfst en de metalen.
Boven deze Vier Tijgers staat weer een andere Tijger, de Gele Tijger die over anderen heerst en zich in het midden bevindt.

Uit: Het boek van de denkbeeldige wezens (1967)

Het is niet de enige verwijzing naar de blauwe tijger bij Borges, want daarna komt hij erop terug in zijn verhaal ‘Blauwe Tijgers’ (1983), als beeld van de ‘verschrikkelijke elegantie’ die G.K. Chesterton aan de tijger toeschrijft. In dit verhaal gaat het om denkbeeldige dieren die een heilige heuvel in India bewaken.

Een Schotse professor filosofie – personificatie van de rationele verlichte mens – die vanaf zijn jeugd gefascineerd is door tijgers, ontdekt dat er ergens in India, heel ver van de Ganges, blauwe tijgers zijn en hij reist er naartoe. Hij herkent het blauw van de tijgers aan de kleur  blauw die zich in de rotsspleet bevindt van een heuvel. Hij ziet daar een heleboel ronde, zeer gladde stenen met een doorsnede van een paar centimeter. Hun gelijke vorm heeft iets kunstmatigs, alsof het fiches zijn. In de palm van zijn hand veranderen die blauwe schijven van aantal, van vorm en ook van andere eigenschappen. Een lokale goeroe noemt ze ‘teelstenen’ en houdt zich er verre van:

Ze hebben de vorm van de maan wanneer zij vol is, en ze hebben zo’n blauwe kleur die je alleen in je dromen mag zien.

Ondanks een jarenlang onderzoek naar de werking van de stenen ontdekt de professor geen verband, geen logica, geen regelmaat of ordening in de mutaties – “Zinloos was het zoeken naar enige orde, naar een verborgen patroon in hun draaiende bewegingen. Het grootste aantal stenen dat ik bij elkaar kreeg was 419; het kleinste 3.” – In zijn pogingen het geheim van de stenen te ontsluieren dreigt hij waanzinnig te worden. Uiteindelijk komt de verlossing in de persoon van een bedelaar die hem van zijn onbegrijpelijke schat ontdoet. Eerst geeft hij hem één steen, maar dan zegt de bedelaar: “Wie niet alles geeft, geeft niets.” En daarop geeft de professor hem alle stenen. Vervolgens haalt hij opgelucht adem, want eigenlijk heeft de bedelaar hém een aalmoes gegeven door hem te verlossen van zijn stenen. De professor zegt: “Ik wil dat u begrijpt dat mijn aalmoes verschrikkelijk kan zijn”, waarop de bedelaar antwoordt: “Misschien is die aalmoes de enige die ik mag aannemen. Ik heb gezondigd.” En de gever laat alle stenen vallen in de holte van diens hand. Ze vallen als in de diepte van de zee, zonder het geringste geluid. Tot slot zegt de bedelaar: “Ik weet nog niet wat uw aalmoes is, maar de mijne is verschrikkelijk. U blijft achter met de dagen en de nachten, met uw gezond verstand, met de sleur, met de wereld.”

Dat is het einde, maar in het begin van het verhaal betreedt de Schot het armoedige dorp met haar arme bewoners bij de heuvel van de tijgers. Hij prijst hen met de woorden dat de faam van de streek was doorgedrongen tot Lahore en dat hij daarom is gekomen. De bewoners reageren echter niet trots, maar juist bang. Ze willen geen faam: “Ik voelde dat zij de hoeders waren van een geheim dat zij niet met een vreemde zouden delen. Misschien verheerlijkten zij de Blauwe Tijger en hielden zij zich aan een eredienst die ik met mijn roekeloze woorden had ontwijd.” In zijn speurtocht naar de blauwe tijger leiden ze hem op allerlei dwaalsporen in de hoop dat hij moedeloos naar huis terug zou keren. De heuvel zelf is verboden terrein. De dorpsoudste vertelt hem dat iedereen die naar boven klimt de kans loopt om God te zien en gek of blind te worden. Op een late middag besluit hij toch stiekem (zelf) de heuvel op te gaan, maar tijgers of sporen van tijgers zijn nergens te bekennen. Wat hij vindt, zijn de mysterieuze stenen.

De blauwe tijger blijkt spoorloos, en de vraag is of hij überhaupt (wel) bestaat. Maar wat dan nog? Van belang is dat de stenen met hun verschrikkelijke karakter wèl bestaan. Wie het kunnen weten, weten van hun ouders en voorouders dat ze de stenen moeten mijden om niet gek te worden. En zo moeten ze ook anderen ervan weerhouden ernaar op zoek te gaan. Wie er niet van weten, of het als onzinnig bijgeloof beschouwen, moeten leven met de verschrikkelijke aalmoes van de bedelaar.

De ‘verschrikkelijke elegantie’ kleeft wellicht ook aan het menselijk pogen tot herscheppen, het najagen van het schone dat we in de kunst willen bereiken, maar nooit ten volle kunnen realiseren.

Ze is ook vervat in het dogma – een van de minst begrepen woorden van onze tijd – dat in zeker zin, als negatieve theologie nooit God zelf kan verwoorden, maar veeleer als een piketpaaltje fungeert om de grens tussen het ware wezen en de verschijningsvorm te markeren. Wie verder graaft, vervalt in ketterij, in blindheid, in waanzin. Ook de seculiere religies van de moderne tijd berusten op dogmatische systemen.[1] Wat het dogma formuleert is de begrenzing, niet de Waarheid zelf. Ook hier lijkt Borges Chesterton goed te hebben gelezen. Chesterton stelt in zijn Orthodoxie(1908) immers dat de gek niet iemand is die zijn verstand verloren heeft, maar iemand die alles is verloren behalve zijn verstand. Gekte en blindheid grenzen aan elkaar.[2]

En ten slotte komt de verschrikkelijke elegantie terug in de menselijke natuur zelf, dat als beeld en gelijkenis van God tevens correspondeert met het goede en het ware.

Uitgeverij de Blauwe Tijger richt zich op het Goede, het Ware en het Schone, de klassieke eigenschappen van het goddelijke. Wie zonder of voorbij de uitersten van onze Europese cultuur wil, wacht blindheid of gekte.

Alleen wie op zoek gaat naar de Blauwe Tijger zal de uitersten te zien krijgen, en zich houden aan de orde die zij begrenzen, levend met het onderscheid van goed en kwaad, en aldus beschermd tegen onzin.

D Ö B L I N

Illustratief is hoe de Duitse schrijver Alfred Döblin (Stettin, 10 augustus 1878 — Emmendingen, 26 juni 1957), vooral bekend om zijn roman Berlin Alexanderplatz, de blauwe tijger benadert. In zijn Amazone-trilogie vernoemt hij niet zomaar het tweede deel naar dit dier. In dit deel komt onder meer de legendarische Jezuïetenrepubliek Paracuaria ter sprake die de volgelingen van Ignatius van Loyola in de zeventiende eeuw stichtten in het gebied van en rond het huidige Paraguay.

Te midden van vrijbuiters, hebzuchtige kolonisten en de jungle organiseerden de Jezuïeten een utopische indianenstaat waarin bezit veelal gemeenschappelijk was. In de zeventiende en achttiende eeuw overvielen legers van slavenhandelaren de staat, maar onder leiding van de priesters wisten de indianen de aanvallen af te slaan. Het verhaal is te zien in de wereldberoemde film The Mission uit 1986.

De Nederlandse schrijver Robert Lemm situeert deze staatkundige idylle voor de indianen van toen tegen de achtergrond van de eeuwige zoektocht van de mens naar fabelachtige rijken en aardse paradijzen. In die traditie verliepen de expedities naar El Dorado, de vermeende, diep in het oerwoud gelegen gouden stad. Vele goudzoekers moesten het avontuur met hun leven bekopen; anderen verloren tijdens de tocht hun verstand. Maar het ware rijk was het geestelijke goud, zoals Robert Lemm laat zien in zijn boek Eldorado (Amsterdam,1996). De Jezuïeten benaderden dat met hun Paracuaria van solidariteit, vrijheid, weerbaarheid, maatschappelijke en culturele orde en religieuze harmonie.

El Dorado is een zone die beheerd wordt door de blauwe tijger. Het staat symbool voor de rijke Europese cultuur waardoor diep in de Zuid-Amerikaanse jungle een rechtvaardige samenleving floreerde gebaseerd op de christelijke beginselen.

Het onverwoestbare van de Europese cultuur dreef sommige geesten voort in het spoor van de blauwe tijger: Borges, Chesterton en ook Döblin. Het verhaal rond deze voor de nazi’s naar de VS gevluchte joodse schrijver is in feite het verhaal van de blauwe tijger.[3] Samen met andere Duitse joden had hij in de jaren dertig zijn land verlaten. Zijn leven nam een nieuwe wending toen hij bij het zien van een kruis besloot christen te worden. Meteen volgde sociale uitsluiting door zijn voormalige marxistische lotgenoten. Een uitsluiting die zijn hele leven zou duren. Direct na de oorlog keerde Döblin echter terug naar Duitsland om daar tussen de puinhopen van een kapot land iets van de glans van het onverwoestbare terug te vinden, iets van de diepste lagen van de Europese beschaving. Waar Duitsers hun hoop en bestaansgrond waren kwijtgeraakt, moest een bekeerde en gevluchte jood hun laten zien dat niet alles was verloren en dat de brul van de blauwe tijger nog niet was verstomd.

Blijkbaar kunnen alleen kreupele, blinde, gevluchte en uitgestoten zoekers de blauwe tijger zien zonder gek te worden. Getekend als ze zijn door het leven, aangeraakt door de dood. Hun neergeschreven bevindingen vormen de leidraad voor ons project. U bent beland bij Uitgeverij de Blauwe Tijger, maar ook in een klein dorp verscholen in de jungle. Tegenover het cynisme van de filosofie van de deconstructie, de moderne cultuur, en ‘de woestijnfilosofie’ (zoals Chesterton de islam in The Flying Inn typeerde) staat de blauwe tijger voor het geloof in de lente. Een lente die het begin inluidt van een reis die filosofische, literaire en culturele inzichten oplevert[4] waarmee het Europese rijk van goud kan worden bewaard.

❉   ❉   ❉

N O T E N

[1] Zie: Alexander Rüstow, Das Versagen des Wirtschaftsliberalismus, 1945.
Alexander Rüstow, Die Religion der Marktwirtschaft (1948)
[2] Wie de afbeeldingen van de auteurs op deze pagina ziet, weet dat met blindheid en gekte hetzelfde wordt bedoeld. Zowel Borges als Döblin waren visueel gehandicapt.
[3] Zie: Walther Muschg, De ontwrichting van de Duitse literatuur, Amsterdam (1974).
[4] Miguel de Unamuno, Nicolás Gómez Dávila, Davila, Wilhelm Röpke, enz.