Het probleem met Europa

door | 2 mei 2012

In de afgelopen twintig jaar werd ik, vooral in de eerste helft daarvan, meestal gevraagd om te spreken over de ingewikkeldheid van de transitie die de voormalige Oostbloklanden, inclusief mijn land, Tsjechië, moesten maken onderweg van communisme naar een systeem van parlementaire democratie en markteconomie. Deze unieke en revolutionaire transitie is voorbij, maar ik geloof dat onze ervaring niet vergeten moet worden.

Dezer dagen wordt veel gesproken van het belang van de kenniseconomie. Ik geloof niet in de idee van een economie gebaseerd op kennis en daarom is het ook nooit mijn ambitie geweest zoiets tot stand te brengen. Onze historische taak was het om de irrationele en inefficiënte, centraal geplande, semi-autarchische, volledig door de staat bezeten economie om te vormen tot een markeconomie gebaseerd op privaat bezit, met zo min mogelijk staatsinterventie en open naar de rest van de wereld.

Vanwege ons communistische ‘experiment’ dat bijna een halve eeuw duurde, zijn we zelfs nu nog erg gevoelig voor sommige termen en concepten. We waren gewend in een wereld van ‘nationaal industriebeleid’ te leven, van allerlei ‘ontwikkelingsbeleid’ zoals het nu wel genoemd wordt en we zijn er het bewijs van dat het niet werkte. We wilden niet onze voorgaande fouten herhalen door nieuwe, maar vergelijkbare pogingen te doen om de economie van bovenaf te sturen. We wilden een vrije economie. We wilden de economische actoren zelf laten ontdekken waarin te investeren, hoe te investeren, in welk veld en land te investeren. We liberaliseerden, dereguleerden en desubsidiëerden de economie en hadden niet het voornemen het opnieuw te reguleren onder invloed van andere, wellicht modernere, maar hoe dan ook bureaucratisch of technocratisch, niet economisch, ingegeven prioriteiten.

We begrepen dat er geen nieuwe ‘magische’ sectoren waren om onze roestige en gedateerde economie te redden. Ons probleem was niet dat we de ‘verkeerde’ sectoren hadden, maar de inefficiëntie in de hele economie. We moesten de hele economie hervormen of herstructureren, dat wil zeggen de ‘oude economie’, we waren er niet met het ondersteunen van wat nu modieus de ‘nieuwe economie’  genoemd wordt. We begrepen dat concurrentie (zowel binnenlandse als buitenlandse) cruciaal is, omdat er geen wedijver is zonder concurrentie.

Ons economische programma bestond uit het introduceren van concurrentie, het garanderen van macro-economische stabiliteit en het minimaliseren van inflatie na decennia van vastgestelde prijzen die ieder contact met de economische realiteit ontbeerden. We deden geen pogingen bedrijven te vertellen wat te doen. De economische actoren moesten een kans krijgen om hun comparatieve voordelen zelf te ontdekken. We geloofden in hun rationele gedrag – op voorwaarde dat ze vrij zouden zijn hun eigen besluiten te nemen. Als econoom geloof ik in de efficiëntie van de echte markteconomie en geloof ik niet in modieuze bijvoeglijk naamwoorden die daaraan worden vastgeplakt, zoals sociale markteconomie of informatie- of kenniseconomie.

De recente crisis gaf ons in dit opzicht een ander duidelijk signaal. Ten minste in Europa, zagen we dat de landen die niet geloofden in de moderne dromen van deïndustrialisering succesvoller waren in het doorstaan van de crisis dan landen die speciale voordelen gunnen aan de dienstensector en de ondersteuning van de hoogst ontwikkelde technologieën. Een solide en veelzijdige industriële basis was daarbij een grote hulp.

Laat ik iets anders bespreken dat ik erg belangrijk vind.

Europa is – voor sommige mensen onverwacht – een problematisch werelddeel geworden. Buitenlandse waarnemers begonnen pas in de laatste twee jaar, met de Europese schuldencrisis, meer aandacht te besteden aan Europa en onderschatten zodoende de ontwikkelingen die daaraan voorafgingen. De huidige schuldencrisis in de Eurozone, die iedere dag de krantenkoppen bepaalt, is slechts het meest zichtbare puntje van de ijsberg van een veel diepere en reeds langer bestaande Europese crisis, die een lange termijngevolg is van

  • het Europese economische en sociale model dat gekarakteriseerd wordt door overregulatie en door de onproductieve welvaartsstaat;
  • de vorm en de methode van het Europese integratieproces.

Staat u mij toe dit punt wat verder uit te werken. De Europese integratie begon met een rationeel en ongetwijfeld positief idee van de oprichters om Europa te liberaliseren, te ontsluiten, bestaande barrières aan de grenzen van Europese landen weg te nemen, om een vrijhandelszone en een douaneunie tot stand te brengen, om een gemeenschappelijke markt en een grote verbonden economische ruimte te creëren. Deze tendensen domineerden alleen de eerste fase van het Europese integratieproces. Sommige mensen, zowel in Europa als in de rest van de wereld, nemen ten onrechte aan dat dit een correcte beschrijving is van de huidige situatie.

De tweede fase is veel minder positief geweest. De liberalisering en het wegnemen van barrières werden vervangen door een ander project – door centralisatie, regulering en standaardisering, door harmonisering van de meeste economische activiteiten en economische parameters, door een radicale verlegging van competenties van individuele lidstaten naar de EU hoofdkwartieren in Brussel, door de verandering van het hele concept van integratie van intergouvernementalisme naar supranationalisme, door de ontnationalisering van Europese lidstaten en door het verleggen van de koers naar Europees bestuur. Een fundamenteel heterogeen Europees continent, dat in het verleden bloeide vanwege zijn diversiteit en non-uniformiteit, is geleidelijk op kunstmatige wijze verenigd en gehomogeniseerd door centraal georganiseerd bestuur en centraal bepaalde wetgeving. Dit heeft negatieve economische effecten te weeg gebracht en geleid tot wat het democratische tekort genoemd wordt (oftewel een gebrek aan democratische verantwoording). Ik noem het post-democratie.

Deze zeer problematische tendens is met de tijd toegenomen, met cruciale keerpunten verbonden aan zowel het Verdrag van Maastricht als het Verdrag van Lissabon. Bij een lagere graad van integratie waren de gevolgen van de centralisatie niet zo dramatisch geweest.  In het tijdperk van de diepere integratie raakte de bestaande Europese heterogeniteit meer en meer in tegenspraak met de institutionele uniformiteit, die verwerd tot een soort dwangbuis en economische activiteit blijft blokkeren.

Het belangrijkste moment in dit proces was de totstandkoming van de Europese Monetaire Unie en de introductie van een gemeenschappelijke munt in een groep van oorspronkelijk 12, nu 17 landen, die geen optimaal valutagebied vormen. De huidige staatsschuldencrisis in de Eurozone is een onvermijdelijk gevolg van de ene munt, de ene wisselkoers, de ene rentestandaard voor landen met zeer uiteenlopende economische parameters. Het politieke besluit om het op deze manier te regelen is genomen zonder voldoende aandacht te besteden aan de bestaande economische basis. Ik moet zeggen dat enkelen van ons [economen, red.] dit project al jaren bekritiseren, dat deden we al in de vroege jaren negentig.

Het is evident dat non-optimale monetaire unies ‘gered’ kunnen worden door solidariteit onder hun leden en door omvangrijke fiscale transfers, maar dit vraagt om twee zaken:

  • een authentiek gevoel van solidariteit (dat bijvoorbeeld bestond in Duitsland na de hereniging, maar niet bestaat in Europa);
  • voldoende financiële middelen in de handen van de politieke autoriteiten.

Geen van deze voorwaarden bestaat en dat is waarom ik geen eenvoudige oplossing zie voor het staatsschuldenprobleem in de Eurozone. Een lange termijnoplossing hangt, als we de onrealistische ‘revolutionaire’ toename van authentieke Europese solidariteit uitsluiten, af van de toename van de economische groei in Europa. Het is echter moeilijk om nu enige reden te vinden voor een dergelijke toename. De meeste EU-landen moeten bezuinigen en niet alleen op korte termijn, maar ten minste ook op de middellange termijn. De benodigde fiscale bijstellingen laten geen ruimte voor fiscale stimulering.

Premier Petr Necas, partijgenoot van Klaus, sloot zich in januari niet aan bij de Europese begrotingsunie, waaraan 25 lidstaten deelnemen.

Het voornaamste Europese probleem is gelegen in het Europese economische en sociale systeem dat geen snelle economische groei toelaat. De Europese sociale markteconomie zoals we die nu kennen geeft de voorkeur aan sociaal beleid gebaseerd op de herverdeling van inkomen boven productief werk. Het geeft de voorkeur aan vrije tijd en lange vakanties boven hard werken. Het geeft de voorkeur aan consumptie boven investeringen, schulden boven besparingen, zekerheid boven risico. Dit alles is onderdeel van een breder probleem van beschaving en cultuur, dat diep geworteld is in het Europese continent of althans in de meeste Europese landen. Dit kan niet van de ene op de andere dag weg genomen worden, het kan niet veranderd worden door de een of andere EU-top, het kan niet veranderd worden door pijnloze cosmetische aanpassingen. Het vraagt om een diepere verandering van het systeem, iets structureel vergelijkbaars met de taak die we twee decennia geleden hadden na de val van het communisme.

Zoals sommigen van u zullen weten, is mijn land lid van de EU maar niet van de Eurozone. We hebben nog altijd onze eigen valuta, de Tsjechische kroon. Als een Centraal-Europees land in het hart van Europa, hadden we geen andere keuze dan deel te nemen aan het Europese integratieproces en bijna acht jaar geleden werden we dan ook lid van de EU. We waren ons bewust van de problemen verbonden aan de gemeenschappelijke  munt en wilden onze economische groei doen toenemen en ons hoognodige aanpassingsproces met de nodige aanpassingscapaciteit voortzetten, wat uiteraard flexibele wisselkoersen vereist, onze eigen rentestandaard en ons eigen monetair beleid. We zagen geen enkel voordeel in  het gebruiken van Duitse of Griekse wisselkoersen en rentestandaarden. Vooralsnog hebben we dan ook geen enkel plan om om toe te treden tot de Eurozone.

Tegelijkertijd probeerden we ons bewust te zijn van zowel de kosten als de voordelen van EU-lidmaatschap, ook al is het tegenwoordig modieus en politiek correct in Europa om alleen over de voordelen te spreken.

Wat zijn de belangrijkste economische voordelen van EU-lidmaatschap?

  1. Deel worden van een – tot voor kort – zeer prestigieuze club van economisch ontwikkelde en stabiele landen wordt verondersteld het imago van een land te verbeteren en buitenlandse investeerders aan te trekken;
  2. een territoriaal grotere markt – zonder protectionistische barrières tussen landen – is ongetwijfeld een voordeel;
  3. er bestaan bepaalde financiële overdrachten (op voorwaarde dat het land onder het EU-gemiddelde BBP per hoofd zit, wat in Tsjechië het geval is), maar het netto voordeel hiervan is niet groot en macro-economisch praktisch irrelevant;
  4. de verplichte implementatie van Europese wetgeving is een voordeel, mits het land zelf minder liberale wetgeving heeft en in het algemeen minder georganiseerd is. (In ons geval is het nauwelijks positief.)

Tegelijkertijd zijn er ontegenzeggelijk economische kosten verbonden aan het EU-lidmaatschap:

  1. ieder land moet deelnemen in het financieren van deze grote, dure, hoogst bureaucratische organisatie;
  2. er zijn niet verwaarloosbare binnenlandse kosten als gevolg van het lidmaatschap (bureaucratisch papierwerk en alle soorten van vereisten, de noodzaak een eindeloze reeks van conferenties, vergaderingen, buitenlandse reizen te organiseren, om kunstmatige gecreëerde EU-banen te financieren, enzovoorts.);
  3. de invoering van een zeer zware, en zodoende economische activiteit ondermijnende, wetgeving gebaseerd op excessieve regulering, controlering, harmonisering, standaardisering, subsidiëring;
  4. de implementatie van een te genereus en derhalve demotiverend Europees welvaartssysteem.

Het is erg moeilijk, zo niet onmogelijk, om kwantitatieve schattingen te geven van de uitwerking van al deze factoren. Mijn inschatting is dat het netto positieve effect van het lidmaatschap zeer klein is, als het al niet negatief is. De zeer trage economische groei na een halve eeuw van verdieping van het integratieproces en van ‘meer en meer Europa’  geeft niet de indruk dat het tegenovergestelde ook het geval zou kunnen zijn.

Het gevolg van dit alles is dat Europa geen ‘locomotief’ van wereldwijd economisch herstel en groei zal zijn. Ik verwacht dat de BRIC-landen [de opkomende economieën Brazilië, Rusland, India en China, red.] – samen met rationeel functionerende olie exporterende landen – het meest dynamische deel van de wereldeconomie zullen zijn in de afzienbare toekomst.

***

Bovenstaande tekst is een bewerkte versie van een toespraak van Vaclav Klaus in Riaad, Saoedi-Arabië, op 17 januari 2012. Vertaling: Jonathan van Tongeren